2e wereldoorlog: Verklaring op eerewoord  / Het Erewoord / Ehrenwörtliche Erklärung

 Klik hier voor meer informatie over Stanislau en krijgsgevangenen.


Hieronder meer over de Erewoord verklaring aan de hand van documenten van  A.H. Mohr en John Mohr

Ehrenwörtliche Erklärung
Verklaring op eerewoord

Ich erkläre hierdurch ehrenörtlich, dass ich in diesem Kriege, solange sich die Niederlande im Kriegszustand mit dem Deutschen Reich befinden, an keiner Front mittelbar oder unmittelbar mich am Kampfe gegen Deutschland  beteiligen und keine Handlung oder Unterlassung begehen werde, die dem Deutschen Reich in irgendwelcher Art schaden könnte.

Hierdoor verzeker ik op eerewoord, dat ik gedurende dezen oorlog althans zoolang Nederland zich met het Duitsche Rijk in oorlogstoestand bevindt, aan geen enkel front noch direct, noch indirect zal deelnemen aan den strijd tegen Duitschland. Ik zal geen handeling begaan of verzuim plegen, waardoor het Duitsche Rijk schade, van welken aard ook, zou kunnen lijden.

Ort und Datum (Plaats en datum)                           Unterschrift (Handteekening)


Verklaring op Eerewoord.
Iedere Nederlandse officier was verplicht deze verklaring van de Duitse bezetters te ondertekenen.
Een 69-tal officieren hebben dit geweigerd en zijn direct krijgsgevangen gezet in 1940. Wie de verklaring ondertekende kon naar huis maar had een meldingsplicht.
De Duitsers gaven de beroepsofficieren, adelborsten en cadetten opdracht om zich op 15 mei 1942 te melden. Daarna werden zij onverwacht gevangen genomen en naar Neurenberg getransporteerd.
 

 

 

Parade 1e Jaargang, nr. 3 november 1980, p. 3-4-5

Het erewoord

— Officieren in verwarring —

door drs. J. W. M. Schulten, luitenant-kolonel van de Verbindingsdienst

docent Strategie en Militaire Geschiedenis aan de KMA

In het “Reglement betreffende de Krijgstucht” wordt aandacht besteed aan de militair in krijgsgevangenschap. ') Een van de zaken die hierbij aan de orde gesteld wordt, is het erewoord. Volgens artikel 26f van dit voorschrift is het aan de militair niet geoorloofd op erewoord of belofte algehele vrijlating uit krijgsgevangenschap te aanvaarden. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden en onder nauw omschreven voorwaarden kan - meestal tijdelijk - ontheffing van dit verbod gegeven worden.

Ongeacht het optreden van de vijand dient het gegeven erewoord of de belofte te worden nagekomen. Niet-nakoming levert een schending op van de wetten en gebruiken van de oorlog. 2)

Op het eerste gezicht doen de artikelen in het voorschrift over het erewoord theoretisch aan en schijnen van weinig belang voor de huidige militair. Het gebrek aan belangstelling ervoor levert het bewijs.

Toch heeft het erewoord tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol binnen het Nederlandse officierskorps gespeeld. Een rol die zo groot was dat de huidige versie van deze materie in het “Reglement betreffende de Krijgstucht” een direct gevolg daarvan is. In deze beschouwing zal nader worden ingegaan op enkele problemen die zich rond het erewoord. gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben afgespeeld. Problemen die er in hoge mate toe hebben bijgedragen dat heden ten dage het vrijkomen uit krijgsgevangenschap door het geven van een erewoord in principe verboden is.

Het eerste erewoord

Na de ondertekening van de capitulatievoorwaarden op 15 mei 1940 door generaal H. Winkelman gold de gehele Nederlandse krijgsmacht als krijgsgevangen. Slechts zeer weinigen hadden naar Engeland weten uit te wijken. 3) In hoog tempo werden op last van de bezetter de Nederlandse legeronderdelen opgeheven en het dienstplichtige en reservepersoneel gedemobiliseerd. Deze algehele demobilisatie moest voor 15 juli 1940 voltooid zijn. Werd het dienstplichtige en reservepersoneel zonder meer naar huis gestuurd, het beroepspersoneel werd een verklaring voorgelegd die de beroepsofficieren op erewoord hadden af te leggen en de onderofficieren. korporaals en soldaten zonder meer hadden te tekenen. Deze verklaring op erewoord luidde:

“Hierdoor verzeker ik op erewoord, dat ik gedurende dezen oorlog, althans zolang Nederland zich met het Duitsche Rijk in oorlogstoestand bevindt, aan geen enkel front noch direct, noch indirect zal deelnemen aan den strijd tegen Duitschland. Ik zal geen handeling begaan of verzuim plegen, waardoor het Duitsche Rijk schade, van welken aard ook, zou kunnen lijden”. 4)

Na een verwarde discussie over het al dan niet geoorloofd zijn van het tekenen van de erewoordsverklaring werd deze tenslotte door het overgrote deel van de beroepsofficieren op 14 juli 1940 ondertekend. Volgens de Nederlandse voorschriften was het tekenen van zo'n verklaring niet uitdrukkelijk verboden. De in Nederland aanwezige officieren en cadetten van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger tekenden niet, aangezien dit in hún voorschriften verboden was. Van de Koninklijke Landmacht tekenden slechts 7 officieren niet. Zij werden allen op 15 juli 1940 naar krijgsgevangenkampen afgevoerd. 5) Onder hen bevond zich naast de generaals H. Winkelman, J. J. G. Baron van Voorst tot Voorst en H. F. M. Baron van Voorst tot Voorst, ook de Gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie, generaal-majoor H. Ch. G. Baron van Lawick. Zij waren van mening dat, hoewel gezien de voorschriften het geven van het erewoord juridisch geoorloofd was, dit echter niet te verenigen was met de officierseed van trouw aan H.M. de Koningin.

Een opmerkelijk verschijnsel deed zich voor toen enkele officieren enkele dagen nadat zij de erewoordsverklaring hadden ondertekend, deze weer wilden intrekken. Door de Duitse legerleiding werd dit toen geweigerd en de betrokkenen werd zo de gelegenheid ontnomen alsnog in krijgsgevangenschap te gaan. 6)

 


De brief van 31 oktober 1940, waarin officieren wordt meegedeeld dat zij per 1 november op non-activiteit worden gesteld
 

Het tweede erewoord

Op 15 mei 1942 moesten alle beroepsofficieren van de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Marine die op 10 mei 1940 in actieve dienst waren geweest. zich op last van de Wehrmachtsbefehlhaber, General der Flieger Christiansen, voor een administratieve controle op diverse plaatsen in Nederland melden.          

                         


De “Bekendmaking” van 15 mei 1942, waarin staat dat de vrijlating officieren wordt opgeheven en dat zij in verzekerde bewaring worden genomen. Op de achterkant staat de “Mededeeling aan de familieleden”  waarin de officieren aan hun familieleden melden wat er nagezonden moet worden.

Bij deze controle werden allen onverhoeds gevangen genomen en naar het krijgsgevangenkamp Langwasser bij Neurenberg afgevoerd. In totaal 2027 man. Het eerder gegeven erewoord werd hierdoor geacht te zijn ingetrokken. 

Na aankomst in het krijgsgevangenkamp werden de officieren van gezondheid die zich te Breda hadden gemeld en ten onrechte in krijgsgevangenschap waren geraakt, de militaire apothekers en twee ernstige zieken naar Nederland teruggezonden. Deze groep werd door verschillende andere groepen gevolgd. Naar Nederland werden teruggestuurd andere ernstige zieken, zij die zestig jaar of ouder waren, alsmede een aantal officieren die in verband met hun specialistische bekwaamheden op verzoek van de Nederlandse burgerautoriteiten door de Duitsers werden vrijgelaten. 7) Ook incidentele vrijlating op grond van sociale indicatie kwam voor. Alvorens naar Nederland te worden teruggezonden moest een tweede verklaring op erewoord worden ondertekend, waarbij men wederom beloofde niets tegen de bezetter te zullen ondernemen. Het is vooral dit tweede erewoord dat aanleiding zou geven tot een ernstige controverse binnen het officierskorps. De in het krijgsgevangenschap aanwezige opper- en vlagofficieren waren van mening dat tegen het geven van een tweede erewoord geen bezwaar was. Een groep officieren onder leiding van de luitenant-kolonels S. Veldmeyer en G Wegerif was een geheel andere mening toegedaan. Het geven van het tweede erewoord was naar hun overtuiging alleen geoorloofd door ernstig zieken, wier verblijf in het krijgsgevangenschap zo snel mogelijk moest worden beëindigd opdat zij in Nederland de juiste medische behandeling zouden kunnen krijgen. De enige mogelijkheid om de krijgsgevangenschap te kunnen ontlopen was volgens hen door te ontvluchten.

Tijdens de krijgsgevangenschap rees de vraag naar de zin hiervan. Terwijl in Nederland zoveel belangrijk en nuttig werk te verrichten viel moesten de officieren hun dagen in doelloosheid binnen de omheining van het krijgsgevangenkamp slijten. Voor de kapitein I.L. Uijterschout was dit aanleiding om een plan te ontwikkelen om de collectieve terugkeer van de officieren uit de krijgsgevangenschap te realiseren. Hij had veel kritiek op de opper- en vlagofficieren die hij gebrek aan initiatief verweet. Zonder voorkennis van de kampleiding verzamelde Uijterschout een aantal medewerkers om zich heen die tot taak hadden de andere officieren te polsen of deze genegen waren een tweede erewoord te geven om zodoende naar Nederland te kunnen terugkeren. Het doel was na terugkeer in Nederland nuttig werk voor de samenleving te kunnen verrichten. Hierbij stond Uijterschout niet direct het plegen van verzet tegen de bezetter voor ogen. Uijterschout nam contact met de Duitse kampleiding op en gaf de doelstelling van zijn beweging weer in een memorandum waarin hij ondermeer schreef.

“1. Nederlander zijn en begrip hebben voor de realiteit van dezen tijd na de capitulatie op 15 mei 1940:
2. Een sterk verlangen om zo spoedig mogelijk actief in het maatschappelijk leven in Nederland te worden ingeschakeld:
3. Het aannemen van een loyale houding op grond van de erewoordverklaring en mitsdien onder alle omstandigheden zich ten eenenmale te onthouden van Duitsch-vijandelijke uitlatingen en gedragingen:
4.Onpartij-politiek optreden”.8)

Bij de Nederlandse kampleiding ontstond veel onrust over deze stappen van Uijterschout. Hierbij stond echter niet zozeer een afwijzende houding tegen het geven van het tweede erewoord voorop maar het eigenzinnig optreden van Uijterschout. Hem werd vooral verweten dat hij zich niet schikte naar de hiërarchieke verhoudingen die bestonden en de eenheid onder de Nederlandse officieren in gevaar bracht. Op 8 december 1942 werd Uijterschout zonder opgaaf van redenen naar Nederland gezonden De “Uijterschoutbeweging” zoals deze actie genoemd werd, bloedde hierop dood.

Twijfels


generaal-majoor N. T. Carstens 04.01.1886  (Groningen)  -  04.04.1945  (Neu Brandenburg)

Ondanks het feit dat zij hun erewoord gegeven hadden “niets tegen Duitsland te ondernemen”, weken verschillende officieren naar Engeland uit. Volgens de Nederlandse regering was er geen bezwaar deze officieren weer in de krijgsmacht op te nemen. Volgens de ministerraad zou de Duitse regering niet het recht gehad hebben van de officieren het erewoord te verlangen, aangezien in Nederland géén wettelijke bepaling bestond die aan officieren toestond het erewoord te geven. 9)   In Nederland dacht men hier geheel anders over. De Chef van het Hoofdregelingsbureau, generaal-majoor N. T. Carstens en het Hoofd van het Afwikkelingsbureau, kapitein B. R. P. F. Hasselman, zonden aan alle in Nederland verblijvende beroepsofficieren een brief waarin zij het zich naar Engeland begeven “al dan niet met de bedoeling zich bij de daar aanwezige Nederlandsche strijdkrachten te voegen” ten scherpste veroordeelden, aangezien dit in strijd was met het gegeven erewoord. 11)

 

 


De brief van 4 november 1941 van generaal –majoor N.T. Carstens waarin de beroepsofficieren er aan worden herinnerd dat zij (op 14 juli 1940) de erewoordsverklaring hadden getekend.

 

Voor de officieren die uit de Duitse krijgsgevangenschap waren ontsnapt en naar Engeland waren gegaan, bestond dit probleem natuurlijk niet. Naarmate de misdadigheid van het Duitse regiem zich steeds duidelijker manifesteerde en vanuit Londen het verzet zoveel mogelijk gecoördineerd en gestimuleerd werd, rees voor de in Nederland verblijvende officieren de vraag of zij actief aan het verzet tegen de bezetter deel mochten nemen. Verschillende van hen kwamen - vaak na een lande innerlijke tweestrijd - tot de overtuiging dat nu Duitsland zich niet meer aan het Volkenrecht hield, men niet meer aan het erewoord gebonden was. Verschillende officieren gingen over tot het plegen van actief verzet. 11)

Nadat in 1944 de geallieerde opmars tot stilstand was gekomen en alleen Noord-Brabant en Limburg bevrijd waren, ontstond een nieuw probleem. In deze gebieden waren diverse officieren aanwezig die na het geven van het tweede erewoord uit krijgsgevangenschap naar Nederland waren teruggekeerd. Zij werden zonder meer door de regering ingeschakeld bij de verdere strijd tegen het ineenstortende Derde Rijk. Overzien we het geheel, dan moet geconstateerd worden dat verschillende officieren zich niet gehouden hebben aan het door hen gegeven erewoord en dat de regering dit gesanctioneerd heeft door deze officieren weer in te schakelen in de strijd tegen Duitsland

Schijnbare orde op zaken

Na de Duitse capitulatie zou de kwestie van het erewoord de gemoederen binnen het Nederlandse officierskorps hoog doen verhitten. Binnen het kader van de algehele ambtenarenzuivering moesten ook de officieren zich verantwoorden voor hun gedrag gedurende de Tweede Wereldoorlog. De beroeps- en reserveofficieren moesten hiertoe voor een commissie van onderzoek verschijnen. 12) Hiervan waren uitgezonderd de officieren die in 1940 de verklaring op erewoord niet hadden ondertekend en zij die zich tijdens, de oorlog in Engeland hadden bevonden Volgens het Zuiveringsbesluit 1945 en het Staatsblad F221 konden die ambtenaren worden ontslagen die met de vijand gecollaboreerd hadden en zij die “op eenigerlei andere wijze in ernstige mate te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting.” De commissie van onderzoek, onder voorzitterschap van luitenant-generaal J. J. G. Baron van Voorst tot Voorst, gebruikte als een van de criteria voor dit laatste punt de wijze waarop de beroepsofficieren zich aan het gegeven erewoord hadden gehouden. Zij die het erewoord hadden gebroken door in het verzet te gaan of naar Engeland uit te wijken, dienden volgens deze commissie uit de krijgsmacht verwijderd te worden. Generaal-majoor H. Oh. Baron van Lawick had al eerder in een brochure de algemene opvatting van de officieren die deel uitmaakten    de zuiveringscommissie verwoord. Hij stelde hierin dat:  “En mocht het al waar zijn, dat sommigen door het breken van hun erewoord het land belangrijke diensten bewezen, de schade tengevolge van een internationaal gediskwalificeerd erewoord zal daar verre boven uit gaan . 13) Het spreekt vanzelf dat de commissie onmiddellijk in een ernstig conflict met de regering kwam. Van Voorst tot Voorst werd te verstaan gegeven dat de commissie haar opvattingen ten aanzien van het erewoord diende te herzien daar anders de commissie ontbonden zou worden en de zuivering van het officierskorps aan anderen zou worden opgedragen. Dit nu was het laatste dat van Voorst tot Voorst wilde en hij zwichtte voor de druk van de regering. Anders was het gesteld met het geven van het tweede erewoord. Tijdens het verblijf in Duitse krijgsgevangenschap was een groep officieren, waarvan verschillenden na de oorlog lid van een zuiveringscommissie zouden worden, de mening toegedaan dat het geven van het tweede erewoord anders dan in geval van ernstige ziekte, niet geoorloofd was. Het werd als een ernstig gebrek aan loyaliteit ten opzichte van het officierskorps gevoeld als men zich door het geven van het tweede erewoord aan de krijgsgevangenschap onttrok.

Officieren die voor medische behandeling naar Nederland terugkeerden, moesten, nadat zij hersteld waren, weer naar krijgsgevangenschap terugkeren.

Na de zuivering van het officierskorps kwam de erewoordkwestie nogmaals ter sprake tijdens de Parlementaire Enquête die na de Tweede Wereldoorlog inzake het regeringsbeleid gehouden werd. Aan de hand van getuigenverklaringen werd de gehele gang van zaken gereconstrueerd. Grote aandacht werd hierbij besteed aan de juridische aspecten van het probleem. Uiteindelijk kwam men tot de conclusie dat de regering de officieren die hun erewoord hadden gebroken, niet had mogen inzetten in de strijd tegen Duitsland. Wel werd begrip voor de regering getoond, die om onenigheid en tweespalt binnen het officierskorps te voorkomen, de gehele kwestie onder tafel had doen verdwijnen. De Parlementaire Enquête Commissie beëindigde haar verslag met de opmerking:

“Ook is het naar het oordeel van de commissie noodzakelijk, dat bij de vorming van de officieren meer aandacht aan de problemen rond het vrijlaten op erewoord wordt geschonken. Zoals uit dit hoofdstuk is gebleken. heeft het aan voldoende kennis en inzicht ten dezen bij de beroepsofficieren in 1940 nog al ontbroken” l4)

Het probleem verleden tijd?

Het is in de krijgsmacht een niet onbekend verschijnsel dat men door het veranderen van voorschriften een probleem dat zich heeft voorgedaan, denkt op te lossen. Dit nu is ook geschied met het erewoord. Het wijzigen van het “Reglement betreffende de Krijgstucht” was slechts een schijnoplossing. Aan het echte probleem werd voorbijgegaan. De Nederlandse beroepsofficieren werden tijdens de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd met een situatie waarin de traditionele normen niet meer schenen te passen. Het onder een noemer moeten brengen van het eigen geweten en de groepsnorm bracht velen in verwarring en leidde tot besluiteloosheid. In de huidige tijd doet zich eenzelfde verschijnsel voor. De meningsverschillen over de kernwapenproblematiek dreigen de eenheid binnen het officierskorps te verscheuren. De bestudering van de erewoordkwestie kan wellicht bijdragen tot de oplossing van deze eigentijdse problemen. Noodzakelijk hiervoor is dat meer aandacht wordt besteed aan de krijgsgevangenschap van de Nederlandse officieren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een onderzoek hiernaar is thans nog mogelijk aangezien velen die dit persoonlijk meegemaakt hebben, nog in leven zijn en er inmiddels zoveel tijd verstreken is dat een objectief oordeel mogelijk is geworden. Samenvattend kan gesteld worden dat de aanbeveling van de Parlementaire Enquête Commissie, meer aandacht aan het erewoord te besteden, een dode letter is geworden. Dit is te betreuren omdat het niet alleen gaat om een moeilijke episode uit de geschiedenis van het Nederlandse officierskorps maar vooral omdat bezinning over deze problematiek richting gevend kan zijn voor onze eigen tijd.

Noten:

1) Voorschrift 27-3103. Reglement betreffende de Krijgstucht. art. 26.

2) Wetboek van Militair Strafrecht. art. 91.

3) Voor een compleet overzicht zie: Verslag van de Parlementaire Enquête Commissie (PEC). Deel 8b. p. 51

4) Hilten. D. A. van: Van capitulatie tot capitulatie. (Leiden. 1949). p. 32.

5) A. v. p. 34.

6) Brief van Der Deutsche Kommissar für die Demobilmachung der Niederlandischen Wehrmacht. Abt la Nr 1080/40 d.d. 2 aug. 1940 (Archief Sectie Krijgsgeschiedenis Landmachtstaf).

7) Rapport van generaal-majoor Nauta Pieter d.d. 27 juli 1945 (Archief Sectie Krijgsgeschiedenis Landmachtstaf)

8) Verslag van de werkzaamheden van de Militaire Commissie van Advies, bijlage 1 (Archief Departement van Defensie).

9) PEC. Deel 8a. p. 275.

10) Brief Departement van Defensie Afwikkelingsbureau/Hoofdregelingsbureau Nr. 831. d.d. 4 nov. 1941 (Archief Sectie Krijgsgeschiedenis Landmachtstaf).

11) Jong. L. de: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 4 (Den Haag. 1972) p. 329.

12) Zie hiervoor: J. W. M. Schutten. De Wederopbouw van de Koninklijke Landmacht na de Tweede Wereldoorlog (Militaire Spectator. okt. 1979. p. 452-460).

13) Lawick. H. Ch. G. Baron van: Een brandend eerevraagstuk voor onze weermacht (Den Haag. 1945) p. 16.


14) PEC. Deel 8a, p. 300.

 

 

 




Nogmaals het erewoord


door drs. J.W.M. Schuiten, Luitenant-kolonel van de Verbindingsdienst,
docent Strategie en Militaire Geschiedenis aan de KMA


Het is, zoals de auteur van het artikel luitenant-kolonel drs. Schuiten stelt, met welke bril op men naar de dingen kijkt. Het gaat hier om een man, die het zelf allemaal heeft meegemaakt en de militair-historicus, die de problemen afstandelijk kan bestuderen. Als het gaat om de zaken waaruit men ook nu nog lering kan trekken, dan willen we wijzen op één zin uit het artikel. "Hier was dus, met alle gevaren van dien, sprake van tuchtrecht zonder (onderstreping door red.) beklagmogelijkheden". Ook elders is het tuchtrecht nog volop in discussie. De Redactie hoopt aan het onderwerp tuchtrecht nog eens uitvoeriger aandacht te kunnen schenken. Redactie


Op ds. I.L. Uijterschout is de zegswijze "old soldiers never die, they just fade away" niet van toepassing. Zijn geharnaste kritiek op mijn beschouwing over het erewoord (Parade; november 1980 en mei 1981) maakt dit nog eens duidelijk. Een weerwoord schrijven is echter geen eenvoudige zaak. Na bestudering van de kritiek door Uijterschout en een vergelijking daarvan met mijn eigen beschouwing bespeur ik op essentiële punten weinig tegenstellingen. Een gesprek dat ik met hem mocht hebben - ik geef toe dat ik dat te lang heb uitgesteld - heeft mij in mijn overtuiging gesterkt. Het is natuurlijk niet te vermijden dat de wijze waarop het een en ander wordt benaderd, verschillend is. Het generatieverschil dat tussen Uijterschout en mij bestaat, resulteert allereerst in een verschillend taalgebruik. Dat is natuurlijk van ondergeschikt belang. Anders ligt dat met de invalshoek waarmee naar het probleem gekeken wordt. Uijterschout heeft het zelf allemaal meegemaakt. Van de verdrietige geschiedenis van het Nederlandse officierskorps gedurende en direct na de Tweede Wereldoorlog was hij niet alleen ooggetuige, maar ook "lijdend" voorwerp. Hij kijkt vanuit dat verleden naar de toekomst. Zijn ervaringen wil hij doorgeven opdat niet dezelfde fouten gemaakt worden. Het doel daarvan is te komen tot een goed officierskorps.
De militair-historicus daarentegen gaat uit van de problematiek van de eigen tijd. Zijn bijdrage tot de oplossing van eigentijdse problemen bestaat vaak uit het bestuderen van analoge problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan. Deze afstandelijkheid maakt een objectieve benadering mogelijk. Het gevaar van het anachronisme komt dan echter om de hoek kijken. Het verleden kan opgezadeld worden met problemen die toentertijd niet bestonden.
Voor het goed functioneren van een krijgsmacht is van belang, dat er zowel over militair-technische als militair-politieke zaken binnen deze krijgsmacht een grote eenheid van opvatting bestaat. Deze te handhaven, vooral als er zich nieuwe situaties voordoen, is niet altijd eenvoudig. Indien het individu zich onvoldoende met de organisatie conformeert, zal chaos het gevolg zijn. Men mag echter de ogen niet sluiten voor het gegeven dat de militaire organisatie de neiging heeft de persoonlijke meningsvorming te onderdrukken. Dit geldt in het bijzonder voor het officierskorps. "Esprit de corps" kan gemakkelijk ontaarden in de onterechte druk tot conformisme, door een meerderheid opgedrongen.
De na-oorlogse geschiedenis van het Nederlandse officierskorps laat hier tal van trieste voorbeelden zien. Uit de reactie van ds. Uijterschout blijkt niet alleen hoezeer hij zich nog met het wel en wee van de krijgsmacht verbonden voelt, maar ook de diepe wonden die deze zelfde krijgsmacht hem heeft toegebracht. Voor een beter verstaan van de reactie van Uijterschout wil ik, zeer in het kort, op dit laatste nader ingaan.
Hierbij is het niet mijn bedoeling weer een tegenreactie op te roepen. Het ging en gaat mij er om aandacht te vragen voor een belangrijke episode uit onze militaire geschiedenis om daar uit lering te trekken.
Zoals ik in mijn beschouwing over het erewoord (Parade nr. 3, november 1980) al heb aangegeven, moesten de officieren die in Duitse krijgsgevangenschap geweest waren, zich verantwoorden voor de Commissie Verantwoording Krijgsgevangenen Officieren (CVKO). Deze commissie adviseerde de minister van Defensie of de betrokken officier gehandhaafd, dan wel ontslagen diende te worden. Indien iemand voor ontslag of een andere maatregel, b.v. vertraging in de bevorderingsgang, werd voorgedragen, vroeg de minister vervolgens advies aan de Militaire Commissie van Advies. Deze commissie werd naar haar voorzitter ook wel de Commissie-Roëll genoemd. Conformeerde de minister zich nu aan de uitspraak van deze commissie, dan was géén beklag tegen de ministeriële beslissing mogelijk. Hier was dus, met alle gevaren van dien, sprake van tuchtrecht zonder beklagmogelijkheden. De CVKO was samengesteld uit officieren die in 1940 hun erewoord niet hadden gegeven. Gezien de hoeveelheid werk die verzet moest worden, werden verschillende subcommissies ingesteld. Hoe men tot de samenstelling van deze subcommissies is gekomen, is door mij (nog) niet achterhaald. De luitenant-kolonels S. Veldmeijer en G. Wegerif maakten hiervan echter deel uit, hetgeen voor Uijterschout niet veel goeds beloofde. De voorzitter van de CVKO, luitenant-generaal J.J.G. Baron van Voorst tot Voorst, duldde tijdens de verhoren geen enkele tegenspraak. Wie al te veel tegenstribbelde, gaf duidelijk blijk van ondisciplinair gedrag en was derhalve voor de krijgsmacht onbruikbaar. De Commissie-Roëll ging minder rechtlijnig te werk. Zo maakte een kleine groep officieren volgens eigen criteria uit voor wie na 1945 nog plaats in de krijgsmacht was. Zij die door passiviteit het minst waren opgevallen en zich conformeerden aan de door deze groep opgestelde normen, hadden de beste overlevingskansen. Hoe verliep het nu met Uijterschout? Deze was tijdens de mei-dagen van 1940 Chef Staf-Landmacht van de Stelling Den Helder geweest. Hij was toen kapitein van de Generale Staf en auteur van het boek "Beknopt overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen uit de Nederlandsche Krijgsgeschiedenis van 1568 tot heden" (Den Haag, 1935). Het boek was door de eerder genoemde luitenant-generaal Jhr. W. Roëll van een zeer lovend voorwoord voorzien. Na de capitulatie op 14 mei 1940 was Uijterschout werkzaam bij de Opbouwdienst van de Nederlandse Arbeidsdienst. Na op 15 mei 1942 als krijgsgevangene naar Duitsland te zijn afgevoerd, werd hij hieruit zonder aanwijsbare reden op 14 december 1942 ontslagen. In Nederland teruggekeerd, nam hij deel aan het verzet bij de verzetsgroep van de reserve-kapitein W.A. Schouten. Hier stelde hij o.m. rapporten betreffende de Duitse troepenbewegingen samen. Inmiddels was evenwel de geruchtenstorm op gang gekomen. Aan Londen werd zelfs, geheel in strijd met de werkelijkheid, gerapporteerd dat Uijterschout NSB'er was. In tegenstelling tot vele anderen was Uijterschout na 14 mei 1940 niet passief gebleven maar had allerlei initiatieven ontwikkeld. Hij trachtte in de gegeven situatie het beste voor land en volk te doen. Of dit nu allemaal zo gelukkig uitviel, is moeilijk te zeggen; een feit is dat hij in een verwarde en onoverzichtelijke situatie initiatieven ontwikkelde en dat aan zijn oprechte bedoelingen niet getwijfeld mag worden. Hoe het ook zij, Uijterschout werd verdacht van heulen met de vijand. Direct na de bevrijding van Breda werd Uijterschout, die zich aldaar bevond, op last van Prins Bernard uit de Binnenlandse Strijdkrachten verwijderd. Toen Uijterschout voor de CVKO moest verschijnen, was zijn vonnis al geveld. Het werd er voor hem niet beter op toen hij bovendien zonder omhaal voor zijn eigen mening uitkwam.

De CVKO beoordeelde de politieke betrouwbaarheid van Uijterschout met onvoldoende en zijn algemene geschiktheid als officier met niet-goed. De Commissie-Roëll achtte Uijterschout politiek wèl betrouwbaar maar vond zijn algemene geschiktheid als officier, gezien zijn gedrag gedurende de oorlog, hoogst discutabel. Aan de minister werd geadviseerd hem ingevolge Staatsblad F221 ongevraagd ontslag te verlenen. De minister nam dit advies over zodat een beklagmogelijkheid uitgesloten werd. Na zijn ontslag studeerde Uijterschout theologie en vestigde zich als predikant.

In het bovenstaande ben ik zeer summier op de zuivering van het officierskorps en de loopbaan van Uijterschout ingegaan. Het was niet de bedoeling een totaalbeeld te schetsen. Het ging mij erom de emotionele reactie van Uijterschout nader toe te lichten en te verklaren. Zoals ik eerder gesteld heb, zie ik geen fundamentele tegenstellingen tussen de reactie van Uijterschout en mijn artikel. Integendeel. De reactie van Uijterschout beschouw ik als een welkome aanvulling. Hierbij vind ik vooral zijn beschouwing over het niet-geformuleerde normenstelsel zeer waardevol. Dit alles betekent niet dat nu alles over het erewoord en wat daarmee samenhangt, gezegd is. Dat was ook geenszins de pretentie van mijn beschouwing. Het was ook niet de bedoeling om oude wonden open te rijten. Het ging mij erom aandacht te vragen voor een belangrijke episode uit onze geschiedenis, die vanwege de vele onfrisse zaken die er in hebben plaats gevonden, maar al te graag vergeten wordt.


Een goede kennis van het verleden draagt in belangrijke mate bij tot het vermijden van eerder begane fouten.

 

Parade, nr. ? 1981, p. 40-41

 

 


 

 

 

 Klik hier voor alles over Stanislau en krijgsgevangenen